Home
Home

Zoek een persoon
Personen

Zoek een schip
Schepen

Overzichten

Contact

Bronnen

Maten

Retour
Het schip
Nijverheid, de (1825)
 
Meer informatie over dit schip
Het schip de Nijverheid, Kapt. F. J. J. Bouman, den 17 Feb. van Batavia naar Rotterdam vertrokken, is op 29° 56' Z. Breedte , 43° 38' 0.L. door den bliksem getroffen en verbrand; de Equipagie en de Passagiers te zamen ten getale van 22 personen, hebben zich in de groote boot en sloep gered, en zijn, na daarmede ettelijke dagen zee gehouden te hebben, in de Inhambaai op de Oostkust van Afrika, en van daar over land te Monzambique [Mozambique] aangekomen, van waar dezelve met verschillende gelegenheden naar Europa zouden vertrekken.
De avondbode, 18-11-1837

Volgens een brief van Sint Helena, dd. 15 September, door de boekhouders ontvangen, was aldaar, per de Engelsche brik Velocity, komende van Madagaskar, gearriveerd de majoor Brun, als passagier zich bevonden hebbende aan boord van het Nederlandsch schip de Nijverheid, van Rotterdam, Kapt. T.J.J. Bouman, den 22 Februarij van Batavia naar Rotterdam vertrokken, welke rapporteert: dat op den 29 Maart daaraan volgende, zich toen bevindende op 29° 56' Z. Breedte , 43° 38' 0.L., gedurende een verschrikkelijken storm, de bliksem des avonds ten 7 ure het schip had getroffen, waardoor de kaneel, in het tusschendek geplaatst, was in brand geraakt, en alle pogingen om de vlam te blusschen vruchteloos bevonden zijnde, was men ten 11 ure des nachts genoodzaakt toevlugt tot de boot en sloep te nemen en het schip te verlaten; hebbende geene andere provisiën kunnen medenemen dan 1 zak beschuit, 12 hammen en 1 vat water; dat men, na eene allergevaarlijkste reis, den 14 April op de oostkust van Afrika aangeland, en van daar te voet naar Inhambane gereisd was, alwaar men den 26 April aankwam en, na zich aldaar op den 4 Mei te hebben ingescheept, den 28sten dier maand te Mosambique was gearriveerd, vanwaar men trachten zou gelegenheid te vinden om zich naar Europa in te schepen.
De Avondbode 18-11-1837

Door Z.M. is dezer dagen de gouden medaille van de tweede grootte toegekend aan den koopvaardij-kapitein Bouman, van het Nederlandsche schip de Nijverheid, voor zijn loffelijk gedrag bij gelegenheid van het schipbreuk lijden van gemelden bodem in de Portugesche provincie Mozambique (Africa).
Middelburgsche Courant, 27-09-1838

Door de welwillendheid der heeren Reijnst en Vinju, zien wij ons in de gelegenheid gesteld, om onzen lezers een belangrijk verslag mede te deelen, van het ongeluk het Nederlandsen brikschip Nijverheid, gevoerd door kapitein T. J. J. Bouman, en bestemd naar Rotterdam, overgekomen, en laten wij den brief van dien gezagvoerder aan gemeld handelshuis hier in zijn geheel volgen:
“Mozambique, 20 Augustus 1837. (Oostkust van Africa.)
Daar thans een schip van hier naar Bombay vertrekt, kan ik niet nalatig blijven UEd. het ongeluk mij overgekomen mede te deelen, namelijk het totaal verongelukken van het door mij gevoerd brikschip Nijverheid, op den 29sten Maart op 29° 56' Z. Breedte , 43° 38' 0.L.; wetende dat UEd. daar groot belang in stelt, zal ik UEd. een omstandig verhaal daarvan doen.
Nadat ik den 10den Februarij van Batavia vertrokken was, hebben wij tot den 4den Maart in en buiten Straat Soenda met stillen gesukkeld, doch daarna eene gewenschte gelegenheid gehad tot den 29slen Maart, zoo als UED uit den afstand, in dien tijd afgelegd, wel begrijpen kunt: doch toen kwam ons na den middag een zwaar onweder beloopen, zijnde de wind van hel Oosten koershoudende om de West halfzuiden, en zeilden wij met alle lijzeilen welke maar trekken konden, toen de lucht rondom tien horizon lot zware donderwolken te zamen pakte, waaruit het sterk lichtte. De buijen al opkomende zeilen, oordeelden wij het raadzaam om de lijzeilen in te nemen, bramzeilen en onderzeilen vast te maken en de marszeilen digt te reven, hetwelk ten 4 ure dan ook gedaan was, als ook op een schip hetwelk bij ons was en met ons stevende, toen het reeds zeer zwaar donderde en stortregende. De zee was zeer hoog en moeijelijk. Ten 5 ure school de wind met eene zware donderbui uit tot Noord, waarom ik het voormarszeil nog deed vastmaken, en om het schip gemakkelijker in de zee te doen werken, en de zuiging der bliksemstralen, die zeer zwaar en onophoudelijk waren, te vermijden, onder den wind liet houden met den steven om de Oost. Er vielen zeer zware donderslagen en men scheen midden in een vuurregen te zijn. Rondom den horizon vielen klompen vuur uit de lucht. In de bui was het somtijds dood stil en somtijds liep de wind met stormvlagen het kompas rond, waardoor het schip onweerbaar rond dreef en ten 6 ure, voor de zee liggende, met eene stortzee de jol achter het schip verbrijzeld werd, de donder steeds toenemende, zoo dat er tusschen de zware slagen, waardoor het schip uit elkander scheen te zullen bersten, geene tusschenpoozing was. Ten 1 ure trof een vuurklomp ons in het voortuig, waardoor de stengen verbrijzeld en de fokkemast tot beneden van elkander gespleten werd, brand veroorzakende in de cassia. Dit werd dadelijk aan den slag ontdekt en ik liet terslond het beschot en het volks - logies wegbreken, om te zien of wij de brandende kisten er uit konden krijgen en door inwerping van eene massa water den brand meester worden, doch waren in minder dan een kwart uur genoodzaakt den arbeid tot demping van den brand daar ter plaatse te staken, doordien het logies zoo vol met stiklucht der cassia was, dat niemand het langer daarin konde uithouden en zelfs de laatste zich daarin bevindende persoon, bedwelmd, met een touw om het lijf er uit gehaald werd. Ik liet hierop dadelijk den timmerman groote gaten in het dek kappen en het voorluik openbreken, om door het uithalen van kisten en hel inwerpen van veel water, geholpen door de zware stortregens en het bij aanhoudendheid overkomen van zeewater den brand te blusschen; doch te vergeefs. De cassia scheen hoe meer water er opkwam, des te feller te branden, zoo dat, ten 8 ure de vlam al door het geheele tusschendeks verspreid was en woedend voortliep. Ik had geen geschut om noodschoten aan het bij ons zijnde schip te doen, daarom liet ik het buskruid in zee werpen om de uitbarsting voor te komen, en liet eenige vuurpijlen, welke ik aan boord had, afsteken lot sein voor voormeld schip, of het soms gezien mogt worden en hetzelve tot hulp bij ons zoude blijven, doch zonder den arbeid tot demping van den brand te staken, welke hoe langer hoe feller werd. — Het geheele schip was toen reeds zoodanig met rook gevuld dat de hofmeester welke het buskruid gekregen had, bedwelmd op het dek viel, en ik zag dat er tot ons groot, ongeluk geene mogelijkheid meer bestond om den brand meester te worden, daar het voordek reeds geheel afgebrand was en de vlammen de luiken uitsloegen, zoodat het hoog tijd was om op levensbehoud te denken. Maar hoe de booten met zulk een weer uitgekregen en maar een mast waaraan men takels hechten kon! Wij waren intusschen gelukkig genoeg, met een takel op de groote ra en een op het groot stag, dezelve ten 10½ ure, hoewel geheel beschadigd, er uit te krijgen.
De barkas was van voren en van achter reeds in brand geweest en zoo lek, dat vier man met putsen dezelve niet ledig konden houden. Het weder scheen nog erger te worden en, niettegenstaande de zware stortregens, was de vlam reeds op onderscheidene plaatsen in het tuig en de fokkemast geheel in brand. Wij hadden toevallig een zak, met ongeveer 40 Nederlandsche ponden brood en twee hammen, in de kerk onder het luik liggen, welke wij in de booten kregen, als ook twee kwart leggers half vol water, anders konden wij dezelve door de zwaarte niet in de booten krijgen; ook was door den hofmeester op mijne order uit mijne kamer gehaald hel blikje met scheepspapieren, journaal, sextant, eene kaart en een paar boeken, welke voor dagelijksch gebruik altijd bij elkander voor de hand waren; en zoo waren wij verpligt om met de twee geheel ontramponeerde vaartuigen, in zulk een vreesselijk weder en ten minste 70 mijlen van het naaste land verwijderd, ten 11 en een half ure het schip te verlaten, wijl wegens de hitte niemand het langer aanboord konde uithouden. Wij maakten de booten achter malkander vast en hielden dezelve zoo goed mogelijk op de zee, zijnde met 14 man in de barkas en met 8 man in de sloep, half gekleed, zonder baatjes, schoenen of kousen, de passagiers in sarong en kabaai, elk oogenblik denkende dat onze laatste minuut daar was. Wij hadden eenen zeer bangen nacht. De bliksem sloeg tusschen beide tussen de twee booten in zee. De donkere nacht werd voor ons verlicht door het brandende schip, dat nu van achter tot voor reeds in vlam was. Wij zagen den dag reikhalzende te gemoet, om te zien of het vroeger vermeld schip ook bij ons was, doch zagen niets dan ons brandend vaartuig, waarvan de masten reeds afgebrand waren en des namiddags van den 30sten Maart ten 4 ure zagen wij hetzelve zinken. Het verschrikkelijke donder-weder met aanhoudende stortregens duurde voort lot 's morgens van den 1sten April, toen wij allen als doorweekt, altijd de boot half vol water hebbende, eindelijk het weder zagen opklaren en de zon doorkomen. Nu dacht men ook voor de eerste maal aan eten, doch ons brood was, niettegenstaande er een bramzeil over gelegen had, tot een deeg geworden en doorweekt van zout- en regenwater bijkans oneetbaar, en ons water daar de sponsen niet goed digt geweest waren, geheel brak. Ik resolveerde, daar de wind zuid-oost liep, naar Madagaskar te sturen en van ons bramlijzeil een zeil gemaakt hebbende, stevenden wij om de noord, hebbende wij een kompas uit het nachthuis en een lood medegenomen. Na drie dagen noordwaarts gezeild en eiken middag bij de breedte gezien te hebben dat wij zwaren stroom om de zuid hadden en de wind noord-oost liep, zag ik dat het niet mogelijk was de kust van Madagaskar te bereiken. Wij hadden met ons 22 personen, dagelijks eene mok, ongeveer eene flesch vocht inhoudende, met ons zout en zuur brood en een hals van eene flesch, waarvan 16 in eene flesch gingen, driemaal daags met brak water, want ik had ons weinige voedsel nog voor 15 a 16 dagen verdeeld.
Nu kregen wij ook nog slecht weder, waardoor wij in den nacht van den 3den en 4den April de sloep verloren, en dachten dezelve verongelukt te zijn, doch vonden ze des morgens geheel vol waler terug; toen namen wij de 8 man uit de sloep ook nog in de boot en lieten het wrak drijven.
Men moest met het beste weder met 4 a 5 man met putsen het water uit de boot houden.
Nu besloot ik om naar het naaste land van de kust van Africa te stevenen, alwaar wij dan ook den 15den April uitgehongerd en uitgedorst op 24° en 18 M. Z. Breedte en 35° en 40 M. Lengte Oost, even bezuiden Cape Correntes, geland zijn.
Wij hadden toen niet meer te eten of te drinken, en waren na onze landing, welke door eene zware branding op klippen ging genoodzaakt boombladeren en wilde wortelen te eten, wordende door de negers mishandeld, welke ons om de Zuid dreven.
Hier verloren wij den sergeant - majoor M. Rijneveld en de matroos passagier C Mentz, welke van honger en dorst gestorven zijn.
Na 4 dagen zuidwaarts geloopen te hebben, den wil hebbende naar de Algoa baai en ons gevoed hebbende met boombladeren en wilde wortelen, ontmoetten wij een negerhoofd, welke ons in de Portugesche taal, die door den heer Reverchon verstaan werd, zeide, dat wij met hem zouden gaan en dat hij ons te In.... bij blanken zoude brengen, hetwelk hij, na ons gevoed te hebben, ook deed, zoodat wij aldaar den 26slen April, dood afgemat door eenen marsch van 20 a30 mijlen door het mulle zand en de bosschen van Africa, half naakt aankwamen en ons weder onder beschaafde menschen bevonden.
Den 4den Mei zond de Gouverneur ons naar Mozambique, nadat ik eerst protest (proces verbaal?) gemaakt had, en den 30sten Mei kwamen wij aldaar allen ziek aan, met achterlating van den heer Reverchon, die wij te In ... . gelaten hadden en met verlies van twee man der equipage. De Portugeschc Gouverneur aldaar trok zich onzer aan en behandelde ons zeer roijaal. De zieken gingen dadelijk naar het hospitaal en de stuurlieden en passagiers werden bij de burgers gelogeerd. Ik heb de eer bij Zijne Excellentie te wonen.
Er is hier geene gelegenheid naar Europa. Ik heb al hel volk met zuidzee-visschers naar Sint Helena afgezonden en de heer Brun is met eene Engelsche brik over Madagaskar naar Londen vertrokken, zoodat ik nog met de twee stuurlieden en het dochtertje van Rjneveld hier ben, en reikhalzend naar eene gelegenheid uitzie om ook weg te komen, hetwelk denkelijk niet voor October zal zijn. Ik ben hier ook zwaar ziek geweest maar nu weder beter, hoewel nog zwak en mager als een geraamte, en dood arm, zoo als ik ga en sta, want ik kan hier geen geld krijgen, daar de Hollanders hier onbekend zijn.
Wij krijgen soldaten-soldij, dat is zoo wat 33 centen daags, en daar voor kan ik mij net schoonhouden, om bij den Gouverneur door wien ik eenige kleederen bekomen heb, aan tafel te komen. En hiermede heb ik de eer” enz.
Nederlandsche staatscourant, 09-04-1838